Vechten, doden, sterven
‘De beloning voor de jihad is immens groot’, aldus Abu Fidaa, de woordvoerder van de Nederlandse jihadstrijders in Syrië die zich sinds mei 2013 rechtstreeks in de discussie mengt:
‘Vanwege het feit dat je alles achterlaat: je ouders, je vrouw, je kinderen, je werk, studie, toekomst, vrienden, eigendommen, kortom alles. Of denkt men dat wij al deze zaken niet hadden in Nederland? Wij hebben dit allemaal achtergelaten. Met een reden, en niet omdat een of andere louche figuur ons heeft geronseld. Dit is een grote belediging. Wij zijn verstandig en intelligent genoeg om onze eigen beslissingen te kunnen nemen. En het was zeker geen gemakkelijke beslissing. Veel moslims wensen dit pad ook te bewandelen, maar de drempel is ontzettend hoog.’ (Van San 2014, 3)
Op het moment dat een dusdanig geradicaliseerde Syriëganger besluit zijn gevoel van heilige verontwaardiging over eigen en vermeend wereldwijd onrecht tegen moslims in daden om te zetten en de reis naar het front te organiseren heeft hij of zij een grens overschreden. Het is inmiddels in Nederland strafbaar om je aan te sluiten bij de gewapende strijd. Dit betekent dus dat iemand in de hele of halve illegaliteit terecht komt. Het referentiekader vernauwt zich. Uit de sociale psychologie weten we dat individuen die zo’n avontuur samen beleven onderworpen worden aan allerlei groepsdynamieken: een belangrijke dynamiek is de “tunnelblik” en de “risky shift” (Tajfel en Turner 1986; Gunning 2009; Meertens, Doosje en Prins 2006). Helemaal teruggeworpen op de eigen kameraden, en gedrild in trainingskampen, wordt het steeds logischer om de bijdrage aan de heilige strijd alleen nog te gaan zien in termen van terroristisch geweld. Vuilnis oprapen of werken in een ziekenhuis staan dan laag op het verlanglijstje; Syriëgangers scheppen tegen elkaar op over de wens als martelaar te sterven.
Wat we van de leef- en belevingswereld van de Syriëganger weten komt uit open bronnen. In het pamflet De Banier heeft de inmiddels gesneuvelde Abu Fidaa (Abu Jandal) uitvoerig uit de doeken gedaan wat de rechtvaardiging voor de heilige strijd is. Van die heilige strijd worden onderling ook beelden verspreid. Veiligheidsambtenaren gaan collectief over hun nek van de vele afschuwelijke onthoofdingsfilmpjes die duizenden keren worden geliked en doorgestuurd binnen de Nederlandse netwerken. Maar Dat is dus wel het referentiekader van de potentiële Syriëganger. Zo wordt er tegen vechten en doden aangekeken, als iets cools. Janny Groen noemt dit de ‘Popjihad’ (Groen 2013). Vergeleken met de leden van de Hofstadgroep, die stiekem videocassettes kopieerden en bij elkaar langsbrachten, is dit een geheel nieuwe dimensie.
Uit andere bronnen weten we dat het leven aan het front er veel prozaïscher aan toe gaat. Het leven staat in het teken van wachten op informatie, in de eerste levensbehoeften voorzien, boodschappen doen. Opscheppen over wapens, aan bomtrainingen meedoen. Trainingskampen bezoeken. De ingestroomde jihadisten hebben immers nog geen enkele vorm van training gehad. Ideologie en religie spelen een rol in het stramien van de gebedsoefeningen maar krijgen veel meer uitdrukking in het niet voor elkaar onder willen doen in het nastreven van martelaarschap. Dat gold overigens ook voor de Zoeaven, de Nederlandse SS’ers, de Spanjestrijders en de eerdere foreign fighters. De Nederlandse Spanjestrijder Piet Laros, een tijdlang commandant van het Nederlandse detachement, vertelde over zijn ‘scholing’ als interbrigadist:
‘We waren een week of vier reeds in de oefeningen, wij hadden die middag zogenaamd een beetje theorie, op de binnenplaats, met een machinegeweer, geweren uit elkaar halen, en toen moesten we ’s middags op het plaan aantreden [..] En daar stonden jongens, een hele compagnie in uniform en met geweren, die waren al aan het front geweest. Die hadden eventjes rust. [..] Dat was voor ons een belevenis. God, jullie zijn al aan het front geweest. Wij moeten nog beginnen. Jullie zijn de mannen, jullie zijn met de vijand in contact geweest. Dus daar werd een hele redevoering gehouden en al die dingen meer, dus dat was allemaal, de rechtsen zouden zeggen hersenspoeling, wij zeggen inspiratie, dat moest allemaal overgebracht worden, die solidariteit en die belevenissen en dat hele gedoe moest eigenlijk aan ons persoonlijk overgebracht worden. Het is een soort hersenspoeling, maar in de goede zin des woords, zo zie ik het dan weer’ (Braams e.a. 1984, 76).
Als eenmaal de stap is gezet en de foreign fighter zich daadwerkelijk bij een gewelddadige organisatie of groep rebellen heeft aangesloten wordt het referentiekader daar volledig door bepaald. (Overigens is dat ook bij gewone militairen het geval.) Kameraadschap, een vorm van militaire eer en trots, een heel hecht en sterk groepsgebonden normen- en waardenpatroon gaan alle andere relativeringen of existentiële zin- en waaromvragen overstemmen. Verveling en twijfel worden weggedrukt, mogen er niet meer zijn. Je zou zelfs kunnen spreken van een vorm van professionele trots, wie heeft de meeste slachtoffers gemaakt?
En vooral: wie bereikt de beste martelaarsdood? Het meest prominente onderdeel van de Facebook site voor Nederlandse jihadstrijders is de heldengalerij, de Shuhada. Analoog aan de bidprentjes en heldenverhalen van Zoeaven wordt hier uitvoerig verhaald hoe het slachtoffer aan zijn einde is gekomen, hoe hij als martelaar is gestorven, met de naam van Allah op zijn lippen, vaak ook in de vorm van anasheeds, a capella jihadistische psalmen. Op 4 juni 2014 plaatste DeWareReligie het jongste overlijdensbericht van een Syriëganger. Zijn gedrag op het slagveld werd in superlatieven beschreven:
‘Iedereen getuigt over Abu Talha dat hij een ware held was en Allaah is diegene met het Eindoordeel. Hij streed als een heldhaftige leeuw en toonde geen angst voor de vijand. Hij was het die zijn tong altijd nat hield met het gedenken van Allaah tijdens het ontmoeten van de vijand. Toen Shaykh Najjaar (een belangrijk industriegebied in Aleppo) dreigde te vallen, haastte hij zich met zijn broeders om dit front te verdedigen. Onze geliefde broeder werd door een tank beschoten, waarna hij geraakt werd door scherven. Zijn beide benen waren gebroken en hij had vele wonden die veroorzaakt waren door scherven in zijn benen en armen. De elleboog van zijn rechterarm was onherstelbaar beschadigd en toen zijn broeders hem optilden en hem wegdroegen herhaalde hij keer op keer de woorden jegens hen: “ Moge Allaah jullie belonen broeders, moge Allaah jullie belonen broeders.” Zelfs in het heetst van de strijd en in een roes van enorme pijn, toonde hij zijn uitmuntende karakter en toonde hij dankbaarheid jegens zijn broeders’ (DeWareReligie, 4 juni 2014).
Wie hier vol onbegrip hoofdschuddend en met afschuw zijn blik van afwendt, moet nog maar eens het ronkende bloed-, vecht- en sterfproza van Ernest Hemingway lezen, in het bijzonder For whom the bell tolls doet qua doodstrijdromantiek niet voor een Shuhada-verhaal onder. Het verschil is echter dat de Spanjestrijders eerder een gevoel van nostalgie en links-romantisch sentiment oproepen. Er zijn overigens ook wel romantiserende epi over de strijd aan het Oostfront geschreven, maar die auteurs hebben nooit een hoge literaire status bereikt (in tegenstelling tot Ernst Jünger, wiens WOI-roman In Stahlgewittern nog wel een bestseller kon worden).
Bij het voorbereiden op de eigen dood en het nemen van afscheid van dit leven, speelt voor jihadstrijders hun moeder een vergelijkbare rol als bij zovele andere foreign fighters, of ook gewone militairen. Luister maar naar wat de zestienjarige Ignace Wils uit Ravenstein in 1866 schreef aan zijn moeder, nadat hij via Parijs op weg was naar Rome, om daar als Zoeaaf te gaan vechten:
‘Nu dan lieve ma, in de geest kniel ik voor u neder en vraag u vergiffenis voor al het leed en al de moeiten, die ik u van mijn kinderjaren tot nu toe berokkend heb en vraag voor laatste gunst van u uw moederlijke zegen, en dan zal ik met gerustheid en vol moed ten strijde trekken en volgaarne mijn bloed tot de laatste druppel ter verdediging der Kerk en van de H. Vader ten offer brengen. Vaarwel dan mijne moeder, bloedverwanten en vrienden. Vaarwel! Zie ik u hier niet weder, dan toch hoop ik, dat wij elkander hiernamaals in een goede staat wederzien.’ (Zaal 1996, 79).
Share with your friends: |