Syriëgangers: de feiten
Vanaf begin 2011 tot maart 2014 zijn er tussen de 1000 en 2000 West-Europese jongeren naar Syrië afgereisd om zich daar bij de rebellen, de oppositie te voegen. 412 uit Frankrijk ,3 366 uit het Verenigd Koninkrijk, 296 of meer uit België, 300 uit Duitsland en zo’n 120 uit Nederland. In totaal vechten er 11000 foreign fighters in Syrië. Laten we voor nu dat begrip maar aanhouden. Want we weten immers niet precies bij welke groepen ze vechten, hoewel de veiligheidsdiensten er wel vanuit gaan dat deze jongeren zich vooral bij de meest gewelddadige terroristische groeperingen aansluiten.
Van de groepen die aan de kant van de rebellen vechten is het Vrije Syrische Leger (VSA) het bekendst. Daarnaast zijn er ook allerlei afsplitsingen van het VSA. ISIL/ISIS en Jabath al-Nusra zijn door de Verenigde Naties op de terrorismelijst gezet. Pas als er echter onomstotelijk bewijs is dat een foreign fighter deel uitmaakte van een als terroristisch geïdentificeerde organisatie, of zelf extremistische dan wel terroristische handelingen in de praktijk brengt, kan die persoon als terroristisch worden veroordeeld.
Het hoofd van de AIVD, Rob Bertholee, maakte het fenomeen begin februari 2013 officieel bekend. Hij sprak over een salafistisch netwerk van ultra-orthodoxe moslimjongeren met extreme denkbeelden die bezig waren met het voorbereiden van een jihad in Syrië. Het zwaartepunt van de radicalisering lag in Den Haag, Zoetermeer en Delft. Soms kwamen de jongeren samen in de Turkse Sultan Ahmet-moskee in Delft en de Marokkaanse Al Qibla-moskee in Zoetermeer, maar vaker werden ze ook uit die moskeeën geweerd en zochten ze eigen bidplaatsen op. Voor de Nationaal Coördinator Terrorisme en Veiligheid (NCTV) was het grote aantal jongeren dat binnen een paar maanden radicaliseerde en naar Syrië verdween reden om het dreigingsniveau in 2013 naar substantieel te verhogen (NCTV 2013). Inmiddels zijn er volgens de Nationaal Coördinator Dick Schoof veertien Nederlandse strijders omgekomen (Nieuwsuur, 17 juni 2014). Van ruim zeventig jihadisten zou vaststaan dat zij daar nog altijd vechten. Volgens de NCTV zijn er tot op heden wekelijks jongeren die ’s avonds niet meer thuiskomen en de weg van de jihad hebben ingeslagen. Er gaan geruchten rond van ronselaars, van rondreizende predikers en wervers, van telefoonnummers en geldbedragen die worden uitgedeeld. Organisaties als Straat Dawah, Behind Bars en Sharia4Holland worden hiervan verdacht, individuen zoals Murat Ö, alias Ibrahim de Turk (inmiddels omgekomen) en andere verspreiders van jihadistische propaganda worden aangehouden. Zij zouden optreden als facilitators.
Met verschillende maatregelen probeert de overheid het afreizen naar Syrië te ontmoedigen. Paspoorten van mensen van wie wordt vermoed dat ze als jihadist naar Syrië willen worden vervallen verklaard. Dat is elf keer gebeurd. Voor bekende jihadisten worden eventuele uitkeringen en studiefinanciering stopgezet. Minderjarige jongeren die van plan zijn naar Syrië te gaan worden onder hoede van de Jeugdzorg geplaatst. Soms worden radicaliserende jongeren een paar dagen in de cel gezet, in de hoop dat ze zo afkoelen. Ook loopt strafrechtelijk onderzoek naar mogelijke ronselaars. Er zijn twee rechtszaken geweest, waarbij één verdachte is veroordeeld en één ontoerekeningsvatbaar is verklaard. Lotgenotenbijeenkomsten worden georganiseerd voor familieleden van Syriëgangers, er komen masterclasses jihadisme voor de politie, en imams doen hun best om jongeren uit te leggen dat de strijd in Syrië niet onder de jihad valt, althans niet voor jongeren in Nederland. Er gebeurt dus al veel, maar het probleem is er nog niet kleiner op geworden.
Historisch kader
Is dit een nieuw fenomeen? De vergelijking met de Spaanse burgeroorlog is vaak gemaakt (zie Vossen 2006). Tussen 1936 en 1939 voegden zich 35.000 buitenlandse strijders bij de Internationale Brigades die optrokken tegen Franco, daaronder zo’n 600 tot 700 Nederlanders. In de Arabisch-Israëlische oorlog van 1948 steunden 5000 buitenlandse strijders – Machal genaamd – de Israëlische militairen. In 1975 kreeg de anticommunistische UNITA steun van 1000 rechtse hulpkrachten in hun campagne tegen de MLPA in Angola. De meest omvangrijke mobilisatie van foreign fighters werd getriggerd door de Russische invasie in Afghanistan in 1979. Circa 90.000 mujahedeen, heilige strijders, kwamen de Afghanen te hulp in hun strijd tegen de Sovjets. Daaronder bevonden zich Osama bin Laden en zijn getrouwen.
Er zijn eerder voorbeelden van religieuze zeloten geweest die zich vanuit Nederland voegden bij een heilige strijd elders. Zo is er bijvoorbeeld in Oudenbosch een heel museum gewijd aan de meer dan 3200 Nederlandse jongens die vanaf 1863 naar Rome afreisden om paus Pius IX, “Pio Nono”, bij te staan in de verdediging van de Kerkelijke Staat tegen allerlei vijanden, zoals de Italiaanse opstandelingen van Garibaldi en Mazzini. Dit pauselijke elitekorps kreeg de naam ‘Regiment der Pauselijke Zoeaven’. Eén van de eerste bevelhebbers, de Franse luitenant-kolonel Becdelièvre had die naam bedacht als eerbetoon aan een heldhaftig Frans korps in Algerije dat hun dracht had ontleend aan de Kabylenstam bekend als de Zouaoua, of Zouaves.
Het was geen toeval dat er zo’n toestroom aan katholieke foreign fighters uit Nederland kwam. De meeste Zoeaven kwamen uit gebieden waar hongersnood, opstandigheid en grote werkeloosheid heerste, met name uit het zuiden van het land. Het waren de jaren na het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853, toen de katholieke kerk eindelijk weer wat in de lift zat en zich durfde te laten horen. Paters riepen vanaf 1863 in de mis de jonge mannen op om de paus bij te staan in zijn goddelijke strijd. Guido Gezelle dichtte over de vijanden van de paus: ‘Zij zwoeren ’t wel, de dwazen; Noch paus, noch god voortaan! Om niet is ’t dat zij razen, Gods kerk zal blijven staan!’ (Zaal 1996, 51). De jongens konden er een aflaat mee verdienen, kwamen thuis met allerlei onderscheidingen, en verdienden zo een pensioen, roem, eer en erkenning thuis en voor de familie. Maar vooral beleefden ze een door de bisschop zelf ingezegend avontuur. De reis naar Rome alleen al, die zo’n tien dagen duurde, betekende voor de meeste Zoeaven al dat er een wereld voor hen open ging die ze anders nooit hadden ontdekt.
De jongens werden overigens in het geheel niet gedwongen tot deelname aan de pauselijke strijd. Maar de kans om dit te beleven zong rond, en via kerkelijke blaadjes, geruchten, familie- en vrienden voegden steeds meer jonge mannen zich bij het aanmeldpunt in Oudenbosch. Het was een nationaal katholiek momentum. Nadat de eerste overlijdensberichten arriveerden, werden er massale herdenkingsdiensten gehouden. Voor Ward de Roeck uit Melsele had men aan twaalfhonderd bidprentjes niet genoeg. Ze werden als verzamelaarsobject binnen de jongerennetwerken verspreid; en dat was nog niets vergeleken met de verering van de gevallen Pieter Jong, hij was zelfs als speculaaspop te koop. Er ontstond een heuse veteranencultuur. Piets moeder gaf zich apetrots. ‘Ik zal Pieter wedervinden in de hemel, alleen is het jammer dat ik nu niet meer het geluk heb, een zoon te hebben in het leger van de paus’ (Idem, 106-108).
De Zoeaven waren overigens niet de meest vrome leden van de katholieke gemeenschap geweest. Natuurlijk gold vroomheid als een deugd, daar werd onderling ook wel over gepraat. Maar branie en heldenmoed werden minstens net zo gewaardeerd. De grootste nachtmerrie voor veel Zoeaven was de angst helemaal voor niets naar Rome te zijn gekomen, en vier jaar lang in de kazernes te hebben zitten wachten voor niets.
Het grote verschil tussen Zoaven en Syriëgangers is dat er niet of nauwelijks angst voor terugkeerders bestond. Paspoorten werden wel afgepakt, Zoeaven konden hun nationaliteit verliezen en gereformeerde predikanten en politici maakten zich zorgen over deze heilige vlam van het katholieke gewapende verzet. Want als die eenmaal weer was gaan branden, waar zou het dan ophouden? Maar goed, het scheen dat zelfs koning Willem III met een bidprentje van Pieter Jong op zak liep en het als een soort WK-trofee her en der liet zien. Het waren toch Hollandse kampioenen in den vreemde, en als ze voor de Paus hun leven gaven, zouden ze ook voor hun vorst wel wat willen wagen. Dus nee, een nieuwe strafrechtsparagraaf die deelname aan, rekrutering of propaganda voor de gewapende strijd verbood, kwam er niet. In 1947 herstelde een katholieke minister van justitie zelfs alle Zoeaven postuum weer in hun Nederlandse staatsburgerschap.
Een andere historische vergelijking gaat daarom misschien beter op: die van de circa 22.000 Nederlandse jongens die zich aanmeldden voor de Waffen-SS en het Oostfront. Zij deden namelijk iets wat door het merendeel van de Nederlandse bevolking werd verafschuwd: ze sloten zich aan bij een strijd die vanuit een vijandige, vreemde en totalitaire ideologie werd gemotiveerd, radicaliseerden in korte tijd en vormden na terugkeer (zelfbenoemde) elitetroepen van de vijand in eigen land. Wat bewoog hen daartoe? In een recente biografie van Bas Kromhout over de oprichter van de Nederlandsche SS Henk Feldmeijer, bleek hoezeer deze boerenzoon binnen zijn netwerk van gelijkgezinde NSB’ers werd aangetrokken tot de beeldtaal van de nazi’s, tot de uniformen, de camaraderie en de Ostfront-thrill. In 1941 diende hij bij de Leibstandarte-SS “Adolf Hitler” op de Balkan, en nam in 1942/43 deel aan een SS-operatie in Rusland, waarvoor hij het IJzeren Kruis ontving. Hij werd berucht doordat hij na zijn terugkeer van het front tekeer ging tegen het verzet, en met zijn Sonderkommando-Feldmeijer, allerlei represaillemaatregelen tegen onschuldige burgers uitvoerde (Kromhout 2012). Hier was de angst voor terugkeerders terecht.
Ook voor de teruggekeerde Spanjestrijders was de Nederlandse regering in de jaren 1936-1939 beducht. De ruim 300 mannen die terugkwamen werden aan de grens door de Marechaussee opgewacht, doorzocht, kregen allerlei verboden opgelegd (mochten niet politiek actief worden, demonstraties bijwonen et cetera), en verloren ook hun paspoort. De Centrale Inlichtingendienst hield jarenlang lijsten van ‘links-extremistische personen’ bij. De Spanjegangers bleven na terugkeer inderdaad actief, een groot deel van hen zette hun gevecht tegen het fascisme voort in het verzet (Dankaart e.a. 1985; Braams e.a. 1984; Vossen 2006).
Share with your friends: |